Israëls geestelijke hoererij afgebeeld
1 HET woord des HEEREN dat geschied is tot
1Hoséa, den zoon van Beéri, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz, Hizkía,
2koningen van Juda, en in de dagen van Jeróbeam, zoon van Joas, koning van Israël.
2 Het begin
3van het woord des HEEREN door Hoséa. De HEERE dan zeide tot Hoséa: Ga heen, neem u een vrouw der
4hoererijen en
5kinderen der hoererijen; want het land hoereert
6ganselijk
7van achter den HEERE.
3 Zo
8ging hij heen, en nam
9Gomer, een dochter van
10Diblaïm; en zij ontving en baarde hem een zoon.
4 En de HEERE zeide tot
11hem: Noem zijn naam
12Jizreël; want nog een weinig
tijds, zo zal Ik de
13bloedschulden van Jizreël
14bezoeken over het huis van
15Jehu, en zal het koninkrijk van het huis van Israël doen ophouden.
5 En het zal te dien dage geschieden, dat Ik Israëls
16boog verbreken zal, in het
17dal van Jizreël.
6 En zij ontving wederom, en baarde een dochter, en
18Hij zeide tot hem: Noem haar naam
19Lo-Ruchama; want Ik zal Mij voortaan niet meer ontfermen over het huis van Israël, maar Ik zal hen
20zekerlijk wegvoeren.
7 Maar over het huis van
21Juda zal Ik Mij ontfermen en zal hen verlossen door den
22HEERE hun God, en Ik zal hen niet verlossen door
23boog, noch door zwaard, noch door krijg, door paarden, noch door ruiters.
8 Als zij nu Lo-Ruchama gespeend had, ontving zij en baarde een zoon.
9 En
24Hij zeide: Noem zijn naam Lo-Ammi; want gijlieden zijt Mijn volk niet, zo zal Ik
ook 25de uwe niet zijn.
10 Nochtans zal het getal der
26kinderen Israëls zijn als het
azand der zee, dat niet gemeten noch geteld kan worden;
ben het zal geschieden dat ter plaatse waar tot hen gezegd zal zijn: Gijlieden zijt Mijn volk niet, tot hen gezegd zal worden: Gij zijt kinderen des levenden Gods.
11 27En de kinderen van Juda en de kinderen van Israël zullen tezamen
cvergaderd worden, en zich een enig Hoofd stellen en uit het
28land optrekken;
29want de dag van Jizreël zal groot zijn.
12 30Zegt tot uw broederen:
31Ammi; en tot uw
32zusteren:
33Ruchama.